dinsdag 3 april 2012

Bedrog (schrijfveer)

In de winter pakte hij net iets te trefzeker de suikerpot uit haar kast. Een kast waar verder, behalve de eigenaresse, niemand toegang toe had, zelfs ik niet. Even bleef zijn hand onzeker boven het aanrecht hangen. Er verdwenen twee klontjes suiker in haar thee, welke tot dan toe suikerloos was geweest.

Samen leunden zij tegen het aanrecht, keuvelend. Mijn zwager en mijn vriendin. Zij was dat voorjaar weduwe geworden, hij had verstand van financiele zaken. Het leek ons mooi, om hem haar zakelijke belangen te laten behartigen. Dat had hij ook voor ons gedaan.

Die week paste ik op het huis, op de kinderen maar niet op mezelf. Mijn man 160 kilometer verderop. Onschuldig, onwetend. Mijn onderbuiksgevoel, zwaar als mijn gemoed, negeerde ik.
De tafel werd gedekt. Zonder te vragen werden de dinerborden als vanzelf door mannenhanden uit de kast getoverd. De bordjes voor de meisjes werden op de goede plaats gezet, evenals het gekleurde jip en janneke bordje voor de jongen. Mijn jongen kreeg een visitebord. Met een te grote lepel.

Het gesprek aan tafel liep té gesmeerd. Net iets te vaak werden er voor mij onbekende anekdotes aangehaald, over gebeurtenissen welke ik niet kende. Over vragen, waarop ik het antwoord niet wist en zweeg. Haar huishouden werd die week mijn vakantiehuishouden. Zij was elders. Met haar hoofd, tenminste.

Voorjaar. Een logeerpartij in een Zeeuws kasteel. Met dezelfde personen, vermeerderd met andere leden uit de betrokken huishoudens. Te vaak werd net op tijd de luier van de jongste van haar kinderen verwisseld. Foutloos. Ineens mocht de luier in de kliko. Er werd gepraat en gewandeld, maarniet met iedereen.
Na het kasteelgebeuren kwam vriendin logeren. Zonder kinderen maar met een beschadigde bus. “Verkeerd geparkeerd,” was de verklaring, evenals “tja, anderhalf jaar niet in Amsterdam geweest.” Het leek aannemelijk.

In de nadagen van de lente kocht zwager een huis, dat nog gebouwd moest worden. Halverwege staakte hij de bouw. Zowel van zijn huis als van zijn huwelijk. In de zomer vertrok hij. Ik was getuige, verfde zwijgend zijn kozijnen, zijn portaal en zijn muren. Verbijsterd, verbitterd troostte ik zijn gewezen vrouw.

In de herfst kwam de vraag of ik getuige wilde zijn van het huwelijk, “uit liefde ontsprongen”. Ik was toch zeker, samen met mijn lief, zijn broer, de bron geweest van alle goeds, van hun onbegrensde liefde.

In de herfst werd mijn vriendin mijn schoonzus.

Ik de hare niet.


3 opmerkingen:

  1. poehee, daar kan je net zo goed een heel boek over schrijven. Brrr.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Wat ontzettend raak geschreven.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Wat een verhaal....zou ik het helemaal hebben begrepen? hmmm kweenie

    BeantwoordenVerwijderen