donderdag 15 maart 2012

Rokjesdag (geinspireerd door de schrijfveer van vandaag)

“Het is toch wat,” klinkt een ielig stemmetje, ergens beneden mij. “Gisteren was ik verdorie nog prachtig. Een lentekoningin. Ik was intact, compleet. En moet je nu eens zien.”

Onderzoekend kijk ik om me heen, op zoek naar de bron van het geluid, wat plots is gestopt. Nergens een mens te bekennen. Zachtjes knijp ik in mijn arm. Nee, ik slaap niet.

“Ik bedoel maar. Je doet je best, komt op tijd boven water, ook al heb je die koude witte derrie nog in je haar zitten. Je belooft de natuur een beetje gezelliger te maken, op te leuken en wat doen die tweepotigen? Precies. Zij doen maar wat en denken nergens over na.”

Nieuwsgierig laat ik me door mijn knieën zakken. Het kan niet. Het bestaat niet. Het zal toch niet? Vanuit het gras dat weer groen begint te worden, stijgt damp op, veroorzaakt door mijn vriendin de warme koperen bol, die al vanaf vanmorgen vroeg boven de aarde straalt. Hier en daar glinsteren nog wat kristallen dauwdruppeltjes. Voorzichtig verplaats ik mijn lichaam een centimeter naar rechts en tegelijkertijd zet mijn keel het op een gillen. Op een haar na mist mijn hand een afschuwelijke kennismaking met een verse hondendrol.


“Zeg, moet dat,?” hoor ik nijdig vanonder mijn knieën. “Ja, hier ja,” klinkt het vinnig. “Kom ‘es even hier, wil je?” Tot op het bot nieuwsgierig getergd naar de vraag wie mij op deze prachtige lente-ochtend tot de orde roept, buig en kronkel ik mijn winterse stramme lijf over het gras. Mijn neus raakt de grond nog net niet. In mijn blikveld ligt een klein, wit vliesje. Wanneer ik het opraap, blijkt het een flinterdun blaadje te zijn.

“Hèhè, ziet u het nu?”
Verbaasd kijk ik naar het kale groene plekje naast waar ik het gevallen blaadje heb gevonden. Plots zie ik een lichtgroen kelkje liggen. Mijn hart stokt in mijn keel. Verderop ligt een groepje onthoofde sneeuwprinsessen, hun lange groene bladerbenen vreemd naast zich geknakt. Hier en daar steekt een bruin rond balletje boven het gras, dat hier en daar kale plekken vertoont.


“Vanmorgen vroeg kwamen ze,” klinkt het bedroefd vanonder mijn knieën. Enigszins beschaamd schuif ik mijn onderdanen voorzichtig opzij. “Zeven grote kerels. Met een reusachtig rood ding op wieltjes. Plotseling was er een hoop lawaai en.....tjakka. Daar gingen mijn zusters. ” Het achtergebleven sneeuwprinsesje onder mijn knieën snikt hartverscheurend.

“Eén mooie lentedag hebben we gehad, verdorie. En meteen komt dat tweepotig mansvolk naar buiten en moet er ineens worden gemaaid. In een dag moet alles wintervrij worden gemaakt en moet het plantsoen er weer netjes bijliggen. Want de zon heeft zich laten zien. Zulks heet dan rokjesdag,” moppert het sneeuwklokje. “Rokjesmóórd. Dat is het”.

Met rode wangen en een kin die bijna tot op de grond reikt draai ik het kelkje voorzichtig rond tussen mijn vingers. “Sorry sneeuwprinses,” zeg ik zachtjes, terwijl ik het kelkje voorzichtig in de binnenzak van mijn jas stop. Opdat ik niet vergeet. Vervolgens bestudeer ik met een ernstige blik de veters van mijn gympjes. Het blijft stil, vanonder mijn knieën. Verdere troostwoorden kan ik niet verzinnen. Voor deze volkerenmoord ben ik niet geschoold dan wel getraind.

Voorzichtig, om de onthoofde prinsessen niet verder te beschadigen en de achtergebleven prinses niet te beledigen, sta ik op. Met gebogen schouders loop ik van het plantsoen vandaan en kijk niet meer om.

2 opmerkingen: